
Jurisprudentie
AF0252
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202260/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202260/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200202260/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 12 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Nunspeet.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellant om hem een vergunning te verlenen voor het kappen van een eik, bij zijn nieuw te bouwen woning op het perceel aan de [locatie], geweigerd.
Bij besluit van 10 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 7 december 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, juridisch adviseur, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L. Leeflang en P.N. Kokkes, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank de, in bezwaar gehandhaafde, weigering van de vergunning had moeten vernietigen, aangezien hij daardoor de op het perceel rustende bestemming niet kan verwezenlijken. Dit betoog faalt. Het overgelegde en ter zitting getoonde fotomateriaal biedt immers geen grond voor het oordeel dat appellant niet overeenkomstig de bestemming gebruik kan maken van zijn garage.
2.2. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan zijn betoog dat burgemeester en wethouders ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de door hem aangedragen alternatieve oplossingen en dat de verkeersveiligheid wel degelijk noopt tot verlening van de kapvergunning, mist de uiteenzetting van appellant feitelijke grondslag. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat geen plaats is voor de conclusie dat burgemeester en wethouders daarin aanleiding hadden moeten vinden om de gevraagde vergunning alsnog te verlenen.
2.3. Voorts heeft de rechtbank appellant terecht niet gevolgd in het betoog dat de omstandigheid dat de boom in kwestie destijds niet beschermenswaardig genoeg is bevonden om in het bestemmingsplan te worden opgenomen, burgemeester en wethouders tot vergunningverlening had moeten brengen. Dat het bestemmingsplan voor bepaalde bomen aanvullende bescherming biedt, doet er immers niet aan af dat – zoals de rechtbank met recht heeft geoordeeld – de “Verordening op het bewaren van houtopstand 1999” hier onverkort van toepassing is.
2.4. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte aan het bepaalde in artikel 5:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorbijgegaan, faalt evenzeer. Of en in hoeverre toepassing mag, dan wel moet worden gegeven aan dat artikel valt buiten het bestek van de onderhavige procedure en staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
282-364.